- vif
- vif1 [vief]〈m.〉1 〈juridisch〉levend persoon2 levend vlees ⇒ (het) levende♦voorbeelden:1 donations entre vifs • schenking onder levenden2 〈figuurlijk〉 couper, tailler, trancher dans le vif • het mes erin zetten¶ entrer dans le vif du sujet • tot de kern van de zaak komenêtre touché au vif • diep geraakt zijnprendre sur le vif • naar het leven afbeelden, beschrijven→ plaie————————vif2 [vief]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 levendig ⇒ vlug, helder, scherp, beweeglijk2 heftig ⇒ driftig, opvliegend, onstuimig3 fel ⇒ hevig, sterk4 levend♦voorbeelden:1 couleur vive • heldere kleurles forces vives de la nation • de productieve krachten van de natieregard vif • alerte blik3 air vif • frisse, prikkelende luchtà feu vif • op hoog vuurlumière vive • schel, scherp lichtà mon vif regret • tot mijn grote spijt4 chair vive • gezond weefsel; vlees zonder huidchaux vive • ongebluste kalkeau vive • stromend, levend waterforce vive • kinetische energie¶ arête vive • scherpe kant= vive; adj1) levendig2) vlug3) helder, scherp4) heftig, driftig5) fel, hevig6) levend
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.